Turf uit hoog- of laagveen is eeuwenlang een belangrijke energiebron geweest. Het schijnt dat in de 13e eeuw al turf werd gebruikt voor energie en warmte. Dat was weliswaar hoofdzakelijk voor eigen gebruik, maar in de 16e en 17e eeuw begon in het noorden de turfwinning ook grootschalige vormen aan te nemen. Dat kwam onder andere door de vraag vanuit bedrijven en uit de steden in Holland. Het betrof in den beginne hoofdzakelijk het afgraven van het hoogveen. Voor de Reformatie in 1517 werd de systematische turfwinning uitgevoerd door kloosters, die veenmeesters aanstelden om de lokale turfwinning ter hand te nemen.
In 1551 begonnen verveners vanuit Heerenveen met het uitgraven van de Schoterlandse Compagnonsvaart, die door De Knijpe, Bontebok en Jubbega liep ten behoeve van de afvoer van water en turf. Op oude kaarten is te zien hoe de wijken (brede sloten) allemaal haaks op de Schoterlandse Compagnonsvaart uitkomen. Langs de Compagnonsvaart(en) ontstond al snel lintbebouwing en ontwikkelde zich een middenstand van kruideniers, bakkers, slagers en kroegen, vooral op plaatsen waar ook nog een sluis was. De benaming Compagnon komt vaker voor en duidt op de samenwerking van verveners uit de regio om een gebied te ontwikkelen voor turfwinning door vooraf te investeren in het graven van vaarten en wijken.
Voor Langezwaag was een telg uit de rijke familie Van Wijngaarden uit het dorp Wijngaarden (nabij Dordrecht) degene die hoogveen had gekocht vanaf Schoterland (Heerenveen) tot Luxwoude. De straatnaam Wyngaerden herinnert hier nog aan (eigenlijk ten onrechte ‘verfriesd’). Op oude foto’s is nog een boerderij te zien met in de gevel het familiewapen van de familie Wijngaarden.
Door eerst de Schoterlandse Compagnonsvaart en vervolgens wijken te graven, kon het hoogveen uitdrogen en kon hemelwater sneller wegstromen. Bovendien kon men na het afgraven van de turf met pramen of bokken (platbodemvaartuigen voor ondiep water) de turven afvoeren om ze daarna over te laden in skûtsjes om vervolgens via de Zuiderzee de hoog opgestapelde turven naar hun afnemers in Holland te vervoeren. De schippers die de vaarten gebruikten om de turven te vervoeren en soms terpmodder of stadsslijk (poep enz.) mee terugnamen, betaalden tol en/of sluisgeld om gebruik te mogen maken van de vaarten.
De wijken vanaf de Schoterlandse Compagnonsvaart hebben ook bijna allemaal een naam gekregen. De wijken lopen tot de grens van hoog- en laagveen. Op oude kaarten is te zien dat die wijken tot het niet meer bestaande Twadde Pead (voetpad van Jan Brouwer (Lange Ein) tot tuincentrum Bontebok) of naar de kern van Langezwaag (Pastoriewijk) doorliepen, of helemaal naar de Hegedyk (Idskewijk).
Na het afgraven van het hoogveen vermengde men het onderste veen met het zand dat hieronder zat en zodoende ontstond er een vruchtbare dalgrond waar men boerderijen op bouwde. Uit historische verslagen is niet op te maken hoe dik het hoogveenpakket moet zijn geweest. Omdat er al ver voor de turfwinning een kapel en later een kerk in Langezwaag heeft gestaan (er was in de 11e eeuw al een altaarsteen in de kapel in Langezwaag), zou de drempel van de huidige kerk misschien ook wel eens de oorspronkelijke maaiveldhoogte kunnen zijn geweest. In dat geval zou er minstens anderhalve tot twee meter winbare turf zijn afgegraven, wat genoeg is om economisch voordeel op te kunnen leveren. Dit komt redelijk overeen met schattingen over de afgravingen van turf in de regio. Minder zou niet aannemelijk zijn, omdat er fors geïnvesteerd moest worden in het graven van vaarten en wijken voordat men met de turfwinning kon beginnen. Vervolgens waren er een paar jaar nodig om het hoogveen te laten uitdrogen voordat de winning kon starten.
De turfwinning en het vervoer waren naast de landbouw tot de 19e eeuw de economische dragers in grote delen van Nederland. Eind 19e eeuw kwam de industrialisatie al op gang en tot 1920 bereikte de turfwinning haar hoogtepunt. Het was een hard en zwaar bestaan in de turfwinning, maar over grote misstanden is minder bekend. Uit historische geschriften is verder weinig gedetailleerde informatie over de sociaal-historische aspecten beschreven. Dat was in de latere turfwinning in het laagveen soms wel anders. Verveners van veraf bekommerden zich weinig om de sociale aspecten en lieten de uitgeveende petgaten links liggen, wat veel armoede, verplichte winkelnering en een verpauperd landschap achterliet.
De periode van commerciële turfwinning heeft ongeveer 300 jaar geduurd. In de laatste eeuw kwamen steenkolen op, en na 1960 werd aardgas de belangrijkste energiedrager. Behoudens steenkolen is het noorden van Nederland wel vier eeuwen lang een enorm energie-wingewest geweest, eerst met turf en later met aardgas, voor het energiearme westen van Nederland. Het aandeel in de vier eeuwen turfwinning in Noord-Nederland is als volgt verdeeld: de Schoterlandse Compagnonsvaart 5%, de Opsterlandse Compagnonsvaart 5%, Zuidoost-Drenthe 23%, laagveen Fryslân 9%.
Vanaf 1900 tot 1950 was de turfwinning in Fryslân nog maar goed voor 10%, in Groningen vrijwel niets meer en in Drenthe en Overijssel 90%. De turfwinning had de laatste eeuw tot 1950 steeds meer concurrentie van steenkool. Turf nam voor dezelfde opbrengst aan energie zes keer zoveel ruimte in als steenkool. Bovendien was het meeste hoogveen in vier eeuwen turfwinning inmiddels verbrand in ovens en stookplaatsen. Industrialisatie heeft er ook voor gezorgd dat de arbeidsomstandigheden in het algemeen beter waren dan in de turfwinning. Het uitdijende spoorwegnetwerk zorgde voor een snellere distributie van kolen dan de turf via het waternetwerk.
De turfwinning was oorspronkelijk voor eigen gebruik, maar in de 17e eeuw kwam de vraag naar turf ook in andere bedrijfstakken op gang. De turven die naar huishoudens gingen, werden gebruikt voor de stookplaats. In de 19e eeuw werd turf steeds vaker gebruikt voor de verwarming van een kamer, iets wat daarvoor alleen was weggelegd voor de rijken.
Voor ambacht en nijverheid was de broodbakkerij en de steen- en pannenbakkerij altijd al een belangrijke afnemer van turf. Uit onderzoek is gebleken dat maar liefst 93 bedrijfstakken (!!) gebruikmaakten van turf als energiebron. In de middeleeuwen begonnen kloosters zwarte hoogveenturf te gebruiken om kloostermoppen te bakken voor de bouw van kerken en kloosters. Voor 800 stenen was ongeveer 10 ton turf nodig.
In 1883 waren er in Nederland 274 steenfabrieken met een productie van 967 miljoen stenen, waarvoor dus enorme hoeveelheden turf nodig waren. Ook voor de kalkbranderij was veel turf nodig. In Gorredijk waren kalkovens, en de kalk werd gebruikt als hechtmiddel tussen stenen die nodig waren voor de bouw. Vanaf de 17e eeuw werden steeds meer huizen gebouwd van steen in plaats van hout.
In een tijd waarin er weinig of geen schoon drinkwater was, dronk men veel bier. In de grotere plaatsen waren vaak bierbrouwerijen te vinden. Voor een vat bier was ongeveer 2 à 3 ton turf nodig voor het brouwproces. Voor de zoutziederij gebruikte men eeuwenlang turf om water te verdampen.
Ten westen, maar vooral ten noorden van Luxwoude en Langezwaag, lag veel laagveen. De winning van turf uit het laagveen was arbeidsintensiever en bijzonder zwaar. Toen in Noord-Overijssel de turfwinning uit laagveen zich verplaatste naar Weststellingwerf, Haskerland, Aengwirden en West-Opsterland, was het voor de teruggekeerde Koning Willem I (na de tijd van Napoleon werd Willem I van 1815 tot 1840 Koning der Nederlanden) een doorn in het oog om te zien dat de uitgeveende gebieden achterbleven in water en verpauperd landschap.
Hij vaardigde een reglement uit waarin stond dat turfwinning alleen was toegestaan als er ‘slikgeld’ werd betaald. Dit was een heffing op de productie van turf om zo een fonds te vormen voor de drooglegging en ontginning na afloop van de turfwinning, en armengeld voor de ondersteuning van behoeftige veenarbeidersgezinnen.
Omdat er veel werd gefraudeerd om onder de heffing van slikgeld uit te komen, werd in 1823 een lid van de Staatsraad, jhr. E. de la Coste, naar Friesland gestuurd om erop toe te zien dat het reglement werd uitgevoerd en gehandhaafd. Hij voerde vijf klassen in die rekening hielden met de plaatselijke omstandigheden. Tegenwoordig zouden we zeggen: om de opgaven voor natuur, water en klimaat op te pakken, doen we dat met een gebiedsgerichte aanpak.
Met de opbrengst van het slikgeld kon reeds in 1826 de polder van het 4e en 5e Veendistrict (ten westen van Langezwaag en Luxwoude) worden gevormd. Aansluitend kon in 1834 de polder van het 6e en 7e Veendistrict (ten noorden van de Hegedyk, Langezwaag) worden gevormd. Tussen Terwispel en Tijnje stond een boerderij met de naam ‘De la Coste-boerderij’. Met de aanleg van de A7 en de op- en afritten aldaar moest de boerderij wijken.
Samengevat: in vier eeuwen turfwinning in Noord-Nederland is op hoog- en laagveen ongeveer 140.000 hectare afgegraven, waarvan voornamelijk in Zuid- en Midden-Friesland 20.000 hectare laagveen. Wat overbleef was meestal schrale heidegrond of zandverstuivingen.
Om hier vruchtbare landbouwgrond van te maken, is veel terpaarde, kunstmest, stadsslijk en compost gebruikt. Voor de afwatering en afvoer van turf zijn 46 kanalen en vaarten gegraven met een geschatte lengte van 700 km.
Eind 19e eeuw, in de hoogtijdagen van de turfwinning, was de productie goed voor in totaal 2.900.000 mandagen (graven, drogen, overig en vervoer). Turfwinning als brandstof voor energie verdween na 1950 en werd toen verdrongen door een eeuw steenkoolwinning, die het na 1960 weer moest afleggen tegen aardgas uit Groningen.
Tegenwoordig is de transitie van aardgas naar zonne- en windenergie aan de orde en zal op den duur volledig worden vervangen door kern(fusie)energie of thoriumenergie. Turfwinning wordt in Oost-Nederland en Duitsland nog gebruikt voor tuinaardeproductie, zij het nog op bescheiden schaal.
Hielke
Bronnen: Vier eeuwen turfwinning van M.A.W. Gerding, De Haan familiearchief.